Oprichting NiNsee 24 juni 2002
Onderzoeksrapport Draagvlak Nationaal Instituut
Argumenten betreffende instituut
Aan de heer Dhr. W. Bloemberg, directeur Roerend Goed OCW Via E-mail en per post
Cc: mw. Drs. R. De leeuw OCW, Roerend Goed OCW Via E-mail en per post
Drs. B. Lodder, Ambtelijk Coördinator dossier Nederlands Slavernijverleden, DCIM/BZK Via E-mail en per post
Datum: 9 oktober 2000 Betreft: naschrift projectplan Dynamisch Monument Nederlands Slavernijverleden Geachte heer Bloemberg,
Geheel volgens afspraak doe ik u hierbij nog nadere motivering toekomen, onder andere ten aanzien van de aanduiding “instituut” voor het dynamisch nationaal monument.
Allereerst wil ik namens de bij het gesprek op 21 september jl. aanwezige vertegenwoordigers van het Landelijk Platform opmerken dat het overleg in een open sfeer heeft plaatsgehad. Wij spreken graag de hoop uit dat dit ook in de toekomst het geval zal zijn. Onzerzijds hebben wij een grote mate van overeenstemming met u geconstateerd met betrekking tot onze voornemens.
Niettemin zijn door u vraagtekens geplaatst bij een aantal zaken, te weten:
A. de motivering voor de aanduiding ‘instituut’;
B. het draagvlak voor het instituut;
C. de motivering van het belang van het instituut voor de multiculturele samenleving.
Onderstaand zal ik nader ingaan op de genoemde punten.
Ad A. Waarom aanduiding ‘instituut’
Hoewel uw geuite reserves ons met verwondering deed opkijken, dat heeft u ongetwijfeld gemerkt, hebben wij ten aanzien van dit begrip een en ander – opnieuw uitvoerig – in ogenschouw genomen. Aan de andere kant hebben wij het zeer gewaardeerd op de wijze waarop u dit in alle openheid stelde. Wij realiseren ons terdege dat het risico dreigt dat een semantische discussie ontstaat rond de begrippen instituut versus centrum, waardoor de zaak zelve op de achtergrond zou kunnen geraken en nodeloos vertraging in de voorbereiding van de totstandkoming van het instituut zou kunnen optreden. Het zal u duidelijk zijn dat wij niet geporteerd zijn voor deze positie. Wij hebben juist op uitnodiging van de coördinerende ministeries BZK en OCW, namens de bewindslieden Van der Ploeg en Van Boxtel, het aanbod, om als initiatiefnemers te komen met een versie projectplan annex subsidieverzoek ten behoeve van het op te richten instituut, zeer voortvarend opgepakt.
Toch zullen wij nader duiden waarom wij, ook na heroverweging, vooralsnog geen enkele aanleiding hebben om af te zien van het begrip ‘instituut’.
Een eerste reden is gelegen in de totstandkoming. Het is namelijk vanaf de eerste documenten gegaan om de totstandkoming van een instituut. Het offerteverzoek van het ministerie van BZK aan het onderzoekbureau ‘Multiresult’ geeft daar ook blijk van door ‘Multiresult’ op te dragen als uitgangspunt te kiezen het rapport ‘Van monument tot instituut, een schets op hoofdlijnen’. Ook in de daarop volgende fase met als resultaat het rapport van ‘Multiresult’, mede gebaseerd op interviews met deskundigen, een expertmeeting en een conferentie en dat nota bene door alle betrokken partijen – ook de ministeries – is onderschreven, gaat het consequent om een instituut. In onze visie is er volstrekt geen reden om terug te komen op de breed gedragen consensus tussen alle betrokken partijen, dat een instituut tot stand dient gebracht te worden.
Een tweede reden is gelegen in het feit dat nu terugkomen op voornoemde consensus niet begrepen zou worden door onze achterban en daardoor zou leiden tot frustraties, het gevoel niet serieus genomen te worden. De kans is reëel dat mensen en organisaties gaan afhaken, waardoor de ontwikkeling van het instituut niet meer van de grond zal komen. Zowel de Nederlandse regering en het parlement hebben thans het Nederlandse slavernijverleden en de consequenties daarvan voor de huidige tijd erkend. Er is een waarlijk historische kans op waardige omgang met het Nederlandse slavernijdossier op een wijze die recht doet aan alle partijen in onze samenleving en daarmee wezenlijk bijdraagt aan versteviging van het fundament van onze samenleving. Wie deze kans frustreert, laadt een zware verantwoordelijkheid op zich. Bouwt geen brug naar de nazaten van de tot slaaf gemaakten, maar trekt een bastion op. En gaat daarmee in tegen de uitdrukkelijke politiek uitgesproken wens van de regering.
De derde reden ligt in het verlengde van de tweede. Keer op keer is in de stukken uitgedragen en uitgesproken dat het moet gaan om een als ‘eigen’ door de nazaten van de slavernij, ervaren instituut. Tot het als ‘eigen’ ervaren valt, binnen de perceptie van de nazaten, eveneens de typering van de dynamische dimensie van het monument Nederlands slavernijverleden, als een instituut. Onthouding van de nazaten van het recht van een zodanige typering roept op zijn minst de schijn op van, laat mij het zo zeggen, een paternalistische houding, terwijl nou juist dezerzijds gestreefd wordt naar een evenwichtige en gelijkwaardige relatie conform de uitgangspunten van de Nederlandse regering.
Een vierde overweging is meer inhoudelijk van aard. Wij zijn van mening dat een instituut meer geëigend is vanwege de noodzaak tot historisch onderzoek vanuit een niet-Eurocentrisch perspectief. Dat onderzoek bestaat er nu niet dat is voldoende bekend. Daarmee wordt geen veroordeling uitgesproken ten aanzien van universiteiten en andere instellingen. Wel wordt
tegemoet gekomen aan de gerechtvaardigde wens van nazaten voor een meerzijdige benadering. Wij zijn van oordeel dat, mede vanwege deze noodzakelijke meerzijdige benadering een instituut een duidelijke meerwaarde en relevantie heeft ten opzichte van een centrum, dat in onze perceptie vooral een doorgeeffunctie impliceert.
Overigens merken wij op dat in onze ogen – zoals we reeds uitdrukkelijk hebben aangegeven – dit instituut niet in een vacuüm zal opereren, maar zich terdege bewust is van andere actoren, waaronder universiteiten, op dit gebied en de benodigde samenwerking en overleg zal zoeken, onder meer via de instelling van functionele adviesraden waarin ook andere(n) c.q. andere instellingen zouden kunnen participeren.
Wij realiseren ons dat het begrip instituut bij sommigen wellicht ongewenste connotaties kan oproepen: ons gaat het evenwel om een beweeglijk, slagvaardig instituut dat samenwerkt en overlegt met andere instellingen, uiteraard met behoud van het vermogen om zaken zelf op te pakken en aan te jagen. Wij hopen dat die sommigen bereid zijn om met een positieve blik vooruit te willen kijken en vertrouwen te kunnen uitstralen.
Tenslotte wijzen wij er op dat, in tegenstelling tot landen als Engeland en de Verenigde Staten, die over meerdere instituten beschikken en een meerzijdige onderzoekstraditie op het thema slavernij hebben, Nederland een instituut ontbeert dat opgezet is rond het thema slavernij. U zult het ongetwijfeld met ons eens zijn dat de tijd er rijp voor is om deze achterstand op het buitenland in te lopen.
Ad B. Wat is het draagvlak?
Het draagvlak van het instituut is uitermate breed. Wij wijzen allereerst op het politieke draagvlak, regering, direct betrokken bewindspersonen en parlement. Daarnaast op het convenant dat ter zake afgesloten is tussen de Staat der Nederlanden en de Gemeente Amsterdam, meer in het bijzonder artikel 2 daarvan. Voorts op het draagvlak binnen de organisaties van nazaten, gebundeld in het ‘Landelijke Platform’. Verder op het groeiende draagvlak als gevolg van reeds lopende activiteiten op het punt van educatie, documentatie en de museumfunctie (gezamenlijke projecten met Teleac/NOT, musea e.d). Vervolgens mogen niet onvermeld blijven de reeds bestaande contacten met de prominenten uit de universitaire wereld, die verder uitgebouwd en versterkt zullen worden.
Kortom: wij hebben een breed draagvlak en wij zijn doordrongen van de noodzaak deze te behouden.
Ad C. Welk belang heeft het instituut voor de Nederlandse multiculturele samenleving?
Bekend is dat een ‘eigen’ instituut een belangrijke rol kan spelen als concreet identificatiepunt dat van belang is voor de invulling van de collectieve identiteit van groepen van mensen. Gelet op de rol van geschiedenis en cultuur daarbij, kan een eigen instituut bijdragen aan de verwerking van het slavernijverleden. In vergelijkbare situaties – zoals de Molukkers – heeft het bestaan van een zelfstandige instelling er duidelijk toe bijgedragen dat de emotionaliteit die gepaard gaat met het gevoel van achterstand en achterstelling, is weggeëbd en omgezet in een bewustzijn waarmee men de samenleving zelfbewust kan tegemoet treden. Daarbinnen past eveneens aandacht voor het feit dat de nazaten van de slavernij een aandeel leveren aan en deel uitmaken van de Nederlandse samenleving. Mede daardoor krijgt het ontstaan van wederzijds begrip en respect tussen groepen in de Nederlandse samenleving een optimale kans. Het instituut zal dan ook nadrukkelijk gericht zijn op diverse groepen – jong/oud/wit/zwart etc. Daarmee investeren wij in de ontwikkeling van de Nederlandse samenleving als geheel. Een samenleving waarin wij, juist met besef en kennis van bestaande historische achtergronden, opteren voor vreedzaam met elkaar samen te leven. Zo bezien, vormt het instituut mede het cement voor de Nederlandse multiculturele samenleving.
Als voorzitter van het landelijk Platform hoop ik u met het vorenstaande voldoende te hebben geïnformeerd en heb alle vertrouwen in een succesvolle vervolg van de gesprekken waarvan de volgende is gepland op 13 oktober a.s. Nu daar ook het aanbod van de gemeente Amsterdam is gedaan voor wat betreft “huisvesting” voor het dynamisch monument of te wel een op te richten instituut hopen wij op 13 oktober a.s. verder met u van gedachten te kunnen wisselen over de inhoud van ons voorstel en de vervolgprocedure voor wat betreft de besluitvorming.
Vriendelijke groeten,
Hoogachtend,
Voorzitter landelijk Platform
Mw. Drs. Barryl A. Biekman